Kerkgenootschappen en fusie

Dit artikel is gepubliceerd in het juridische vaktijdschrift WPNR 6137, 1994, p. 359-363.

Mr. J.W. van Ee, destijds notaris te Utrecht

Abstract: Is juridische fusie van kerkgenootschappen thans mogelijk? De aard van het kerkelijk recht, fusiebepalingen binnen het kerkelijk recht. Is analogische toepassing van de fusie van titel 7 Boek 2 BW op kerkgenootschappen mogelijk?

1. Inleiding

Met een inkrimpend bestand van kerkelijk gelovigen worden de kerkelijke gemeenten en parochies kleiner. Samenwerking en uiteindelijk samenvoeging ligt dan voor de hand. In protestants Nederland staat een grote kerkfusie voor de deur als de Verenigde Protestantse Kerk werkelijkheid wordt met de samensmelting van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden.[1]

In de wettelijke regeling van de fusie van rechtspersonen in het Nederlandse recht is geen plaats ingeruimd voor de fusie van kerkgenootschappen en voor zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen. In het verleden is gepleit om de mogelijkheid voor kerkgenootschappen open te stellen om te fuseren.[2] Maar de schrijvers zijn terughoudend als het gaat om de mogelijkheid van juridische fusie van kerkelijke rechtspersonen als de wet die niet uitdrukkelijk mogelijk maakt. Het knelpunt zit daarbij vooral in het rechtsgevolg van fusie, de overgang van vermogen onder algemene titel.[3] In een recent artikel in dit blad (WPNR 6117) bepleit mevrouw Stassen de erkenning in de Nederlandse rechtssfeer van kerkelijke fusie-regelingen. Hoewel zij zulks niet uitdrukkelijk zegt, komt dat neer op de analogische toepassing van de fusie-regeling, met overgang van vermogen onder algemene titel.

2. Opzet van dit artikel

Eerst wordt gekeken naar de fusie in het Nederlandse recht, de voorwaarden en de gevolgen; voorts komt aan de orde de verhouding tussen privaatrecht en kerkelijk recht; vervolgens of de analogische toepassing van artikel 2:2 BW mogelijk is voor fusie en daarna bespreek ik de regelingen voor fusie in enige kerkgenootschappen; tenslotte bezie ik wat de civielrechtelijke gevolgen zijn, met name voor de verkrijging van goederen en voor de toepassing van artikel 4:946 BW.

3. Fusie in het Nederlandse recht

Titel 7 Boek 2 BW geeft een regeling voor de fusie van rechtspersonen. De regeling geldt alleen voor de daar met name genoemde rechtspersonent.[4] Alleen rechtspersonen van dezelfde soort kunnen fuseren. Deze vorm heet de juridische fusie. De fusie kan op twee manieren geschieden. De eerste is dat een rechtspersoon opgaat in een ander. Er is dan een verdwijnende en een voortzettende rechtspersoon. De tweede is dat twee rechtspersonen tezamen een nieuwe oprichten. Er zijn dan twee verdwijnende rechtspersonen en één voortzettende rechtspersoon. Fusie volgens titel 7 brengt mede de overgang onder algemene titel van het vermogen van de verdwijnende rechtspersoon aan de voortzettende rechtspersoon, aldus artikel 3:80 BW. Voor een rechtspersoon is fusie de enige mogelijkheid om vermogen onder algemene titel over te laten gaan.[5] Voor de notaris is het belangrijke gevolg daarvan dat de registergoederen van de verdwijnende rechtspersoon niet aan de voortzettende rechtspersoon geleverd behoeven te worden, doch dat de inschrijving in de openbare registers van een simpele wijziging van de tenaamstelling voldoende is.

Bij fusie is een van de vereisten dat het gaat om rechtspersonen van dezelfde soort. Een stichting kan alleen met een andere stichting fuseren, een vereniging alleen met een andere vereniging.[6]

De eis dat het moet gaan om rechtspersonen van dezelfde soort ziet op de formele identiteit van de betrokken rechtspersonen. Die formele identiteit wordt bepaald door de oprichtings- en inrichtingsvereisten van de wet. In het kerkelijk recht zijn deze vereisten anders gestructureerd dan in het Nederlandse rechtspersonenrecht.[7] De kerkgenootschappen maken daarbij gebruik van de vrijheid die artikel 2:2 BW hen toekent.

De fusieregeling kent uitgebreide voorschriften voor publicatie en goedkeuringen. Deze zijn ingegeven door de wens de schuldeisers te beschermen. Eén van de redenen om de fusieregeling niet voor kerkgenootschappen noodzakelijk te achten is steeds geweest dat het voor kerkgenootschappen niet nodig was een regeling te ontwerpen ter bescherming van schuldeisers. De wetgever in Nederland gaat er van uit dat de kerkgenootschappen “deugen”.[8]

4. De verhouding van kerkelijk recht en burgerlijk recht

Een vraag die ik hier slechts zeer kort wil aanstippen is die naar de verhouding tussen burgerlijk en kerkelijk recht. Verschillende opties zijn denkbaar met als uitersten: het kerkelijk recht volledig los van het burgerlijk recht of het kerkelijk recht is in wezen privaatrecht. Overigens bestaat in kerkelijke kring geen eenstemmigheid over de vraag of kerkelijk recht wel recht is of eerder theologie al of niet met   tintje.

De laatste kwestie bespreek ik eerst. In het protestantse kerkelijk recht, vrijwel uitsluitend beoefend door theologen, is de algemene opvatting dat het kerkelijk recht een theologische (hulp)wetenschap is.[9] Recentelijk zegt Van den Heuvel:

‘Grondregel van elk kerkrecht (van alle confessies en denominaties) is, dat aan Christus de enigeheerschappij toekomt overde kerk.[10]

In het canonieke recht, beoefend door deels canonisten-theologen en deels canonisten-juristen, zijn de meningen verschillend. Een kort en helder overzicht geeft M. Wijlens in: Theology and the science of canon law.[11]

De opvattingen reiken van een zuiverjuridische tot een zuiver theologische opvatting van het kerkelijk recht. Aymans-Mörsdorf[12] verdedigt de these dat canoniek recht een theologische discipline is met een juridische methode. Deze lijkt thans de opvatting met het meeste gezag. Zij komt er uiteindelijk op neer dat het kerkelijk gezag door onderwerpen religieus te noemen deze aan normale juridische toetsing kan onttrekken.[13] De Nijmeegse canonist K. Walf zegt hierover het volgende:

‘Een theologische, of zelfs ‘mystieke’ opvatting van het juridische, geestelijke en toch tegelijk ook wereldlijke instituut kerk leidt in uiterste consequentie tot minstens juridisch niet meer te vatten overtuigingen’[14]

Juridisch zijn termen als ‘christocratie’ (Van den Heuvel) of een sacramentele structuur van de kerk,[15] of jus divinum[16] niet hanteerbaar. En als kerkelijk recht een theologische discipline is, rijst de vraag wat sportrecht, medisch recht en vele andere rechtsonderdelen voor karakter hebben.

Nu nog de eerste vraag: is kerkelijk recht privaatrechtelijk van aard of niet? Voor het Nederlandse privaatrecht zijn de meeste schrijvers het er over eens dat het kerkelijk recht in wezen een privaatrechtelijk karakter heeft.[17] Een uitzondering is Hardenberg.[18]

Naar mijn mening is kerkelijk recht het interne recht van de rechtspersoon die kerkgenootschap heet. Het heeft, gezien vanuit de rechtspersoon, een objectiefrechtelijk karakter,[19] en het onderscheidt zich niet, noch door object, noch door methode, van ander intern rechtspersonenrecht. Als intern recht is het wezenlijk privaatrechtelijk. Het geldt daarmee alleen voor degenen voor wie het is uitgevaardigd binnen de kring van bevoegdheden van de kerkelijke wetgever. Een uitgangspunt dat door Canon 11 van de Codex Iuris Canonici wordt bevestigd:

‘Aan louter kerkelijke wetten zijn gehouden zij die in de katholieke Kerk gedoopt of daarin opgenomen zijn, …’.

In de beide hiervoor genoemde opvattingen over kerkelijk recht is dit recht niet in staat om rechtsgevolgen in het leven te roepen die niet door de Nederlandse wet worden voorzien.[20] De burgerlijke wetgever kan de kerk wel een grote vrijheid bieden op onderdelen, zoals is gebeurd met de vertegenwoordigingsbevoegdheid van kerkelijke rechtspersonen. Maar ook hier blijven de regels van burgerlijk recht, bijvoorbeeld over bekrachtiging en toerekenbare schijn van toepassing.[21]

5. Fusie en analogische toepassing

Titel 7 Boek 2 BW spreekt niet over de fusie van kerkelijke rechtspersonen. Artikel 2:2 BW bepaalt wel dat analogische toepassing van de artikelen van titel 1 Boek 2 BW op het kerkgenootschap mogelijk is, ‘voorzover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.’ De analogische toepassing strekt zich uitdrukkelijk niet uit tot geheel Boek 2 BW.[22] De term analogische toepassing wordt wel eens wat gemakkelijk gebruikt en is niet eenvoudig te omschrijven. Volgens Pitlo is analogische toepassing de toepassing van een regel die niet voor het betreffende geval geschreven is. Het ligt in het verlengde van extensieve interpretatie.[23] Maeijer maakt onderscheid in twee soorten analogische interpretatie. Namelijk die, welke rechtstreekse toepassing gebiedt, waarbij rekening gehouden moet worden met de eigen, doch niettemin privaatrechtelijke aard van het kerkgenootschap. En die waarbij, als rechtstreekse toepassing niet mogelijk is, wel een afgeleide toepassing mogelijk is door de aard van de hogere achterliggende beginselen van de regel.[24] De regering heeft elders medegedeeld dat analogische toepassing niet anders is dan gewone toepassing.[25] Analogische toepassing zonder kritische reflectie op het specifieke geval is niet mogelijk. Als overeenkomstige toepassing van de fusieregeling wenselijk is, kan dat alleen zijn als het statuut of de aard van de onderlinge verhoudingen, als bedoeld in artikel 2:2 BW dat toelaten. Indien in kerkgenootschappen de interne regelingen voor rechtspersonen zodanig afwijken dat niet meer van met de rechtspersonen van artikel 2:3 BW vergelijkbare rechtspersonen gesproken kan worden, kan dat een zinvolle analogische toepassing in de weg staan. De mogelijkheid van analogische toepassing werkt in dat opzicht naar twee kanten.

Het Ontwerp Meijers kende een artikel over fusie in artikel 2.1.12. Dit sprak over de fusie van verenigingen. In Meijers systeem was het kerkgenootschap een species van het genus vereniging,[26] maar de regeling was ook al in het Ontwerp Meijers niet voor het kerkgenootschap bedoeld. G.J. Scholten pleitte krachtig voor de opname van een fusieartikel voor kerkgenootschappen[27] overeenkomend met het huidige systeem van titel 7 Boek 2 BW. Hij meende dat er geen reden was om het kerkgenootschap een behoorlijke burgerrechtelijke regeling te onthouden. Zijn belangrijkste argument was echter dat het kerkelijk recht niet kan bepalen dat overgang onder algemene titel mogelijk is in andere gevallen dan door het Nederlandse burgerlijk recht is bepaald. In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het NBW is de materie uitgebreid aan de orde geweest.[28] Met Oldenhuis meen ik dat de informatie uit deze stukken verwarringwekkend en dogmatisch niet duidelijk is.[29] Aan de ene kant zegt de minister dat analogische toepassing van de fusieregeling op het kerkgenootschap geen bezwaar is.[30] Maar als het Kamerlid Schutte (G.P.V.) zegt:

‘Redenerend op grond van de eigen kerkrechtelijke positie van kerkgenootschappen zou ik er de voorkeur aangeven dat in zo’n situatie de genootschappen zelfbepalen dat, naar analogie van het burgerlijk recht, fusieregels van toepassing zijn’

krabbelt hij geheel terug.[31] De minister ontkent in zijn reactie hierop de mogelijkheid dat kerkgenootschappen naar willekeur eigen vermogensrechtelijke regels maken met civielrechtelijk effect. De minister antwoordt letterlijk:

‘Dat gaat mij toch wat ver omdat men daarmee de zelfstandigheid van de kerkgenootschappen, wat hun organisatie betreft, buitengewoon oprekt. Er wordt dan in feite gezegd: als zij haar een nieuwe vorm toegaan, wordt dat ook weer door een geheel eigen regeling beheerst. Toch geldt hier dat, als er sprake is van fusie, men gebruik maakt van een door de wet gegeven mogelijkheid, namelijk die van verkrijging van goederen onder algemene titel. Als dat gebeurt, moet men ook erkennen dat er van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.’

Mevrouw Stassen concludeert hieruit dat fusie, met het rechtsgevolg van de overgang onder algemene titel, mogelijk is. Ik trek uit de woorden van de minister de conclusie dat aan een zinvolle toepassing van de fusieregeling op kerkgenootschappen voorafgaat de mogelijkheid van het tot stand brengen van de overgang van vermogen onder algemene titel. En van dat laatste zegt hij nu juist dat de kerkgenootschappen de vrijheid niet kunnen oprekken. Artikel 3:80 BW geeft de uitsluitende wijzen van verkrijging naar Nederlands recht. Bij de verkrijging onder algemene titel wordt genoemd de verkrijging van het vermogen van een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan. Hieronder valt uitdrukkelijk alleen fusie, en niet de overdracht van goederen ten titel van liquidatie-uitkering in natura.[32] De minister merkt in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag[33] op dat artikel 3:80 BW een argument is voor toepassing van de fusieregeling. Maar artikel 3:80 BW ziet alleen op ontbinding ten gevolge van fusie en kerkgenootschappen kunnen in de zojuist geciteerde woorden van de minister de vrijheid niet zo oprekken dat zij zelf bepalen of de civielrechtelijke gevolgen van de fusieregeling al of niet van toepassing zijn.[34] Met andere woorden, het kerkgenootschap kan wel de fusiebepalingen (analogisch) toepassen, maar het rechtsgevolg van fusie, de overgang van vermogen onder algemene titel, bewerkstelligt dat niet, omdat dat juist een oprekken van de vrijheid is die de minister niet mogelijk acht. Als men de teksten goed leest, lijkt het er op dat de minister gewoon desinformatie geeft.

6. Regelingen van fusie in kerkgenootschappen

Hiervoor heb ik gesteld dat de juridisch/organisatorische structuur in kerkgenootschappen niet zonder meer vergelijkbaar is met die van de rechtspersonen van artikel 3:2 BW. Ik licht dat kort toe aan de hand van de bepalingen over fusie in enige kerkgenootschappen:

a. Gereformeerde Kerken in Nederland.

b. Nederlandse Hervorminde Kerk.

c. Toekomstige Verenigde Protestantse Kerk.

d. Rooms-katholieke Kerk.

a. Gereformeerde kerken in Nederland

De Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland kent in artikel 42 de kerkeraad de bevoegdheid toe te besluiten om de kerk samen te voegen met een andere Gereformeerde Kerk die behoort tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. In een gemeente met wijkkerkeraden komt deze bevoegdheid toe aan de Kerkeraad Algemene Zaken (artikel 43 KO). De gemeente casu quo de wijkkerkeraden moeten worden gehoord en de samenvoeging moet geschieden “met medewerking en goedvinden” van de classis.[35] De Bepalingen bij artikel 42 van de Kerkorde bepalen welke criteria er zijn. Het besluit tot samenvoeging moet overeenstemming over de volgende punten inhouden (artikel 9. Bepalingen bij art 42 KO):

1. het tijdstip van samenvoeging.

2. de samenvoeging van alle bezittingen, rechten en plichten.

3. de aanwijzing van de kerk waarvan de samengevoegde kerk de burgerrechtelijke voortzetting zal zijn.

De kerkorde kent het begrip fusie, maar past dat alleen toe op de kerken zelf. De regeling geldt niet voor zelfstandige onderdelen en ook niet voor hogere organen zoals de classis.[36]

b. De Nederlandse Hervormde Kerk

In de Kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk wordt over fusie niet gerept.[37] In de bij de kerkorde behorende uitvoeringsbepalingen gaat Ordinantie 2, artikel 6 (O.2-6) over samenvoeging van gemeenten. Dit geschiedt door het breed moderamen (soort algemeen bestuur) van de classicale vergadering, onder goedkeuring van de provinciale kerkvergadering en gehoord de gemeente. Over de privaatrechtelijke gevolgen wordt, anders dan in de gereformeerde kerkorde, in het geheel niet gesproken. Er wordt alleen gezegd dat er een regeling wordt getroffen voor de bezittingen, ook die van de diaconie (die rechtspersoon is) en voor de verdere financiële aangelegenheden. Het recente Kommentaar op de Kerkorde van Van den Heuvel uit 1991 gaat op het begrip fusie niet in.

c. De toekomstige Verenigde Protestantse Kerk

Het fusieproces tussen de twee hiervoor genoemde kerkgenootschappen en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden moet uitmonden in één kerkgenootschap. Het proces verloop uiterst stroef.[38] De Tussenorde[39] kent vier fasen: overleg, samenwerking, federatie en vereniging. Deze processen moeten zich op alle niveau’s afspelen, dus van plaatselijke gemeente tot synode.[40] Het proces is nu gevorderd tot de federatie, waarbij de oude rechtspersonen volledig blijven bestaan, de oude regelingen, bijvoorbeeld voor goedkeuringen voor rechtshandelingen ook volledig blijven bestaan, maar kerkelijk reeds geheel wordt samengewerkt. In feite blijft alles vermogensrechtelijk tot op heden bij het oude. Over de fase van de vereniging is in de Tussenorde nog niets bepaald. Eerst moet daarover door de synoden nog overeenstemming worden bereikt. En gemakkelijk zal dat niet zijn, want er is nog een extra moeilijkheid, namelijk dat de plaatselijke gereformeerde kerk zelf kerkgenootschap is en moet fuseren met een zelfstandig onderdeel, namelijk de plaatselijke gemeente van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dezelfde problematiek geldt voor de fusie met het Luthers kerkgenootschap. Alleen al voor de fusie tussen deze kerkgenootschappen is een wettelijke regeling uiterst wenselijk.

d. De Rooms-katholieke Kerk[41]

Het kerkelijk recht in de Rooms-katholieke Kerk wordt beheerst door de Codex Iuris Canonici (1983), in Nederland aangevuld met een aantal -door de Bisschoppenconferentie uitgevaardigde reglementen.[42] Canon 515 par, 2[43] geeft aan de bisschop het recht om parochies op te richten, op te heffen of te veranderen. Canon 121[44] zegt dat als gehelen van personen of van zaken, die publieke rechtspersonen zijn, zo verenigd worden dat hieruit één geheel ontstaat dat ook rechtspersoonlijkheid bezit, de nieuwe rechtspersoon de goederen en vermogensrechten van de vroegere rechtspersonen verkrijgt en de verplichtingen op zich moet nemen. Een parochie is een publieke rechtspersoon krachtens canon 515 par. 3 juncto canon 301 par. 3. Canon 121 noemt alleen publieke rechtspersonen. Het canonieke recht kent publieke en private verenigingen.[45] (Canones 298 en volgende) De laatste kunnen zelfstandig onderdeel zijn in de zin van artikel 2:2 BW, aldus artikel 6 sub f van de Algemene Bepalingen voor katholieke instellingen op pastoraal, charitatief of maatschappelijk gebied of op het terrein van onderwijs of vorming in de Rooms-katholieke Kerkprovincie in Nederland.[46] Niet-publieke rechtspersonen kunnen niet op grond van canoniek recht fuseren en zijn daarvoor dus aangewezen op het burgerlijk recht, indien zij een rechtspersoonsvorm van boek 2 BW hebben.[47] Een tweede punt is dat Canon 121 alleen de mogelijkheid kent dat twee of meer rechtspersonen opgaan in één nieuwe. De mogelijkheid dat de ene parochie opgaat in de andere kent het canonieke recht niet.[48] De tekst van deze canon zegt niet dat er een verkrijging van rechtswege is, en dient mijns inziens gelezen te worden in die zin dat als een samenvoeging geschiedt, het bevoegde gezag niet kan bepalen dat bepaalde vermogensbestanddelen buiten de samenvoeging blijven. Dit concludeer ik uit de uitzondering die het artikel geeft, namelijk dat als aan goederen een bestemming is gegeven door de schenker of de stichter, die behouden moet blijven. (canon 121 par. 3 laatste zin.)

Canon 121 kent nog een belangrijk verschil met de Nederlandse privaatrechtelijke fusie. Een fusie van parochies kan alleen door de bisschop worden verricht. (canon 515 par. 2)[49] Artikel 2:311 BW gaat er uitdrukkelijk van uit dat de rechtspersonen zelf de fusiehandeling verrichten. Er moge volgens de bestaande statuten een goedkeuring van een orgaan, dit kan ook een derde zijn, nodig zijn, de rechtshandeling van fusie is er een van de rechtspersoon zelve.

Tegen de wil van de rechtspersoon zelf kan geen fusie plaatsvinden. In het canonieke recht is dit anders: niet de parochie, doch alleen de priesterraad dient te worden gehoord. (canon 515 par. 2, laatste gedeelte) Deze priesterraad is volgens canon 495 ‘als het ware de senaat van de Bisschop’. De parochies hebben in de samenstelling ervan geen zeggenschap en op de beslissingen ervan geen invloed (canones 495-5O2).

Conclusie van paragraaf 6

Uit dit korte overzicht blijkt dat de interne regels in diverse kerkgenootschappen ofwel ontbreken ofwel zo anders gestructureerd zijn dat de Nederlandse fusieregeling daar niet bij aansluit.

7. Samenvatting

Samenvattend meen ik dat een analogische toepassing van de Nederlandse fusieregeling op kerkelijke rechtspersonen op zijn minst problematisch is. Het probleem van de overgang onder algemene titel staat een zinvolle toepassing in de weg. Dit geldt zowel voor de protestantse kerken als voor de Rooms-katholieke Kerk. Het laatste deel van het betoog van mevrouw Stassen, waarin zij zegt dat, wat er zij van het probleem van de verkrijging onder algemene titel, door middel van een akte van wijziging van de tenaamstelling “bij de notaris”, óók naar civiel recht de voortzettende rechtspersoon verkrijgt, lijkt mij het nemen van een te korte bocht; · ·

8. Artikel 4:946 BW

Rechtspersonen die verdwenen zijn kunnen geen erfgenaam meer zijn. Men moet bestaan om te kunnen erven. Artikel 4:946 BW maakt hierop een uitzondering door te zeggen dat als een rechtspersoon tengevolge van fusie is verdwenen de voortzettende rechtspersoon de plaats als erfgenaam kan innemen. Het is een soort wettelijke plaatsvervulling voor ten gevolge van fusie verdwenen rechtspersonen.

Als kerkgenootschappen niet kunnen fuseren is dit artikel ook niet op hen van toepassing. Deze consequentie is heel zwaar voor het kerkgenootschap, want het betekent dat erflaters bij een kerkelijke samenvoeging, die economisch op fusie neerkomt, hun testament moeten wijzigen. Als dat kan: men denke daarvoor aan de demente bejaarde waarvoor dat niet meer mogelijk. Hier lijkt mij een analogische toepassing wel zinvol. In een geval waarin niet door de wet wordt voorzien, namelijk fusie van kerkgenootschappen, wordt een bijkomende regeling bij de fusie, namelijk artikel 4:946 op een feitelijk tot een fusie-resultaat leidende kerkelijke samenvoeging overeenkomstig toegepast. Het moge duidelijk zijn dat dit een geheel andere toepassing is dan de hiervoor afgewezen overeenkomstige toepassing van het gevolg van de overgang volgens algemene titel. Noch Pitlo-van der Burght, noch Asser-Meijers-van der Ploeg gaan in op de vraag of kerkelijke ‘fusies’ ook onder de werking van dit artikel vallen. Analogische toepassing van artikel 4:946 BW lijkt mij geen bezwaar.

9. Conclusies

Het Nederlandse rechtspersonenrecht heeft dringend behoefte aan een duidelijke wettelijke regeling van de fusie van kerkelijke rechtspersonen. Een dergelijke regeling tast de kerkelijke vrijheid niet aan. Hoe zo’n regeling gestalte moet krijgen is een geheel ander probleem, gezien de verschillende structuren voor rechtspersonen in het kerkelijk recht. Ik meen dat een afzonderlijke regeling de voorkeur verdient. Daarbij dient een balans gevonden te worden tussen de privaatrechtelijke rechtszekerheid, bijvoorbeeld voor de eigendom en de bescherming van schuldeisers enerzijds en de interne bevoegdheid van artikel 2:2 BW anderzijds. Tot zo’n regeling er is doet de notaris er wijs aan om de ‘fusie’ van kerkelijke rechtspersonen juridisch tot stand te brengen via liquidatie en levering ten titel van uitkering bij liquidatie.[50] Het nadeel van de leveringsakte moet op de koop toe genomen worden. Een geldige titel is dat wel waard

Mr. J. W. van Ee