Kerkelijke conflicten en de Katwijk- en Hasseltregel

Dit artikel is gepubliceerd in het juridische tijdschrift WPNR nummer 6245, 16 november 1996, jrg 127

Auteur: Mr J.W. van Ee, destijds notaris te Utrecht.

Kerkelijke conflicten en de Katwijk- en Hasseltregel

Abstract: Geschillen in kerkgenootschappen zijn niet altijd religieuze geschillen. Vragen van juridische organisatie zijn altijd rechtsvragen. Deze in theologische termen beantwoorden maakt het geschil onbeheersbaar. Een beslissingstrap voor geschillen in kerkgenootschappen.

1. Inleiding

In 1974 wees de Hoge Raad het arrest over de kerkscheuring in Katwijk.[1] Kort weergegeven komt het arrest er op neer dat indien een kerkgenootschap uiteen scheurt in tweeën, er twee kerkgenootschappen ontstaan waarin het oude kerkgenootschap zich oplost. De kerkelijke goederen moeten worden verdeeld. Ik noem dit hierna de Katwijkregel. In 1990 en 1993 wees de Rechtbank Groningen twee vonnissen waarin deze regel wordt toegepast [2] Naast de Katwijkregel staat de Hasseltregel.[3] De Hoge Raad heeft, heel in het kort, in het arrest Hasselt beslist dat de rechter zich bij een uitspraak in kerkelijke conflicten niet met kwesties van geloof en belijdenis mag inlaten. In dit artikel wil ik aantonen dat de twee Groningse vonnissen de onhoudbaarheid van de Katwijkregel demonstreren en dat de Hasseltregel het enige juiste uitgangspunt is in kerkelijke conflicten. Daarnaast geef ik een beslissingstrap die moet voorkomen dat de rechter zich inhoudelijk met vragen van geloof en belijdenis moet inlaten. Ik hanteerde volgorde: eerst een bespreking van het arrest Katwijk, dan Hasselt, en daarna de beide Groningse vonnissen. Onderweg zijn er 2 excursen: het eerste gaat over het taalgebruik van juristen en van religieuze experts in relatie tot kerkelijk recht; het tweede stelt het traditioneel veronderstelde onderscheid tussen geloofs- en rechtsvragen ter discussie,

1.1. De Katwijkregel

In het begin van de jaren 1960 ontstond in de Gereformeerde kerk van Katwijk een conflict. [4] Het kerkgenootschap scheurde in tweeën. De rechtsvraag in de procedure was: wie is de (voortzetting van de) oorspronkelijke rechtspersoon? De Hoge Raad besliste dat voor het antwoord op de vraag wie ingeval van een kerkscheuring eigenaar is van de kerkelijke goederen, onderzocht moet worden of de wil om zich los te maken uitsluitend bij één of bij beide partijen in het conflict aanwezig is geweest. In het laatste geval komen de kerkelijke goederen aan beiden in onverdeelde eigendom toe.[5],[6] Dit arrest is tamelijk uniek in de Nederlandse rechtsgeschiedenis.[7] Scholten zegt terecht dat het Nederlandse recht geen rechtsgang voor de splitsing van rechtspersonen kent[8] en Lubbers vraagt de Hoge Raad of hij in een volgend arrest wil aangeven wat nu eigenlijk de rechtsgrond is van de mede-eigendom.[9] Want, en daar zijn Lubbers en Scholten het wel over eens, het statuut, objectief recht voor de rechtspersoon[10] moet het uitgangspunt zijn bij de beslissing van conflicten. Iedere rechtspersoon, inclusief het kerkgenootschap heeft belang bij zijn rechtspersoonlijke integriteit, ook vermogensrechtelijk. En statutaire regels zijn juist er opgericht om in alle situaties, dus ook in een conflict, een beslissing te kunnen bereiken.[11],[12] In de zaak Katwijk is de scheuring te wijten aan een besluit dat, indien getoetst aan de redelijkheid en billijkheid, niet in stand had kunnen blijven, of waarvan een vordering tot een verbod op uitvoering had moeten worden toegewezen.[13],[14]

1.2. De Hasseltregel

De Hoge Raad formuleerde voor het privaatrecht de ongeschreven regel van staatsrecht van de scheiding van kerk en staat aldus: ‘dat toch de beginselen van volkomen vrijheid van geloof (…) meebrengen, dat de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in (…)geschillen omtrent geloof en belijdenis en met name ook niet (…) zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat.”[15]

De Hoge Raad onderscheidt tussen geschillen die het geloof betreffen en andere geschillen. Het arrest houdt de regel in dat, als er vragen van geloof of belijdenis meespelen in een kerkelijk conflict, de waarheidsvraag daarover buiten beschouwing moet blijven. Langemeijer zegt in zijn conclusie dat het geen voldoende grond voor de onthouding van de rechter is dat vragen van kerkleer op zichzelf geen rechtsvragen zijn of dat de rechter ervaring en deskundigheid zou missen. De rechter moet wel vaker oordelen over niet-juridische vragen en deskundigheid kan hij inhuren. Hij zegt daarmee eigenlijk dat een vonnis ook in religieuze geschillen kan beslissen over de vraag van waar of onwaar. Hem lijkt, zoals de Hoge Raad in het arrest ook zegt, de reden voor onthouding van de rechter gelegen in de vrijheid van godsdienst en de gelijke bescherming van alle kerkgenootschappen.[16] Mij lijkt echter dat de rechter op religieus of theologisch gebied niet kán beslissen over waar of onwaar. Om dit duidelijker te maken maak ik een uitstapje naar religieuze kennis, taal en taalgebruik.

2. Excurs I, deel 1: Religieuze en juridische teksten

Religie en recht maken beide gebruik van teksten. Juristen en religieuze experts lezen en gebruiken teksten. Zij doen dat ieder op hun eigen wijze. Een bijzondere plaats wordt ingenomen door enerzijds de wettekst (maar ook bijvoorbeeld statuten), anderzijds de tekst van heilige geschriften. Op beide terreinen worden deze teksten nader uitgewerkt, zoals juridische artikelen, uitleg bij de weten religieuze of theologische uitleg zoals preken of kerkelijke geschriften zoals encyclieken. Er zijn tussen beide soorten teksten enige opvallende overeenkomsten. Een hoge religieuze tekst, bijvoorbeeld de Bijbel, heeft een eigen bestaan los van zijn gebruikers, er is een canon waarbij zij onveranderlijk is vastgesteld, en de tekst heeft autoriteit. Ditzelfde geldt ook voor hoge juridische teksten: een wettekst is onveranderlijk zolang de wetgever de tekst handhaaft. Het kenmerkende verschil is dat bij de hoge religieuze teksten, volgens de gebruikers van de tekst, de bron buiten de mens zelf ligt. De tekst heeft bijzondere (toegeschreven) kwaliteiten, zij is het woord van een profeet, beschrijft mythische gebeurtenissen, is geopenbaard, rechtstreeks door God of door een door Hem geroepene vastgelegd.[17]

Dat verklaart de onveranderlijkheid. Maar waarop is de autoriteit van religieuze teksten gebaseerd? Dat ze van God afkomstig zijn is geen argument, want niet verifieerbaar. Hierin is er een verschil met juridische teksten. Van juridische teksten staat vast dat zij van menselijke makelij zijn, hun autoriteit ontlenen aan formele kenmerken, veranderlijk zijn en veranderd worden wanneer de achter de teksten liggende percepties wijzigen. Binnen kerkgenootschappen zijn het geschoolde experts die over specialistische theologische en religieuze kennis beschikken.[18], Zij zullen teksten zo gebruiken, dat die binnen hun specialistische kennisgebied zinvol zijn. Er wordt dus taal gebruikt en er worden oordelen gegeven die theologisch en religieus adequaat zijn. Dat wil zeggen passend bij religieuze en theologische kennis.[19], Deze kennis heeft een merkwaardig dubbelaspect. Zij is enerzijds constatief en anderzijds gericht op waardeoordelen. Voorzover de tekst constatief is, verwijst naar de werkelijkheid en verifieerbaar is, voldoet zij aan alle kenmerken die aan alle tekst, en daarmee ook aan juridische tekst, gesteld kunnen worden voor het geven van een oordeel over juist of onjuist en waar of onwaar. Voor zover de verifieerbaarheid in de gewone werkelijkheid ontbreekt, bijvoorbeeld de opvatting dat God de wereld geschapen heeft, of dat God dit of dat geboden of verboden heeft, moet de religieuze tekst uiteindelijk voor de autoriteit van de waarheidsclaim een beroep doen op zichzelf. Deze autoriteit moge voor de gelovige vanzelfsprekend zijn, voor anderen is zij dat niet. Uiteindelijk is de autoriteit van een religieuze tekst een inherente kwaliteit. En daarmee komt men terecht in een cirkelredening.[20] Daarmee komen volgens de Israëlische filosoof Biderman aan de oppervlakte de elkaar in de tekst tegenwerkende krachten van de noodzakelijkheid die voortkomt uit de bewoordingen van de (onveranderlijke) tekst zelf en de Creativiteit die ligt in de interpretatie.[21] Biderman zegt dat deze spanning algemeen is voor religieuze teksten in monotheïstische religies. Zijn conclusie luidt: ‘Authority is the criterion of truth, and truth is what scripture conveys’[22] Ofwel, de spanning die er voor een jurist zit in de verhouding tussen de vaste tekst (de wet) en de interpretatie is een heel andere dan die voor een religieuze expert ten aanzien van een religieuze tekst. De jurist is namelijk niet gebonden aan (veronderstelde) waarheid in de tekst om zich op de autoriteit ervan te kunnen beroepen. Hij behoeft voor de autoriteit van de tekst niet verder te kijken dan de formele kenmerken die de tekst begeleiden. De theoloog moet voor de autoriteit van zijn gecanoniseerde tekst een beroep doen op de daarin vervatte waarheidsclaims die, en dat is de consequentie, onveranderlijk (heten te) zijn met alle gevolgen daarvan voor de vrijheid van interpretatie van de tekst[23]

Religieuze oordelen, die dus zijn gebaseerd op de noodzakelijkheid van de inhoud van de tekst, zijn niet verifieerbaar en hebben geen ontologische status. Zij zijn zowel waar als onwaar.[24]

In het recht spelen oordelen die in laatste instantie waardeoordelen zijn, die gebaseerd worden op autoriteit, ook een rol. P. Scholten zegt dat zo: “In het recht ligt een behoren”[25] Dat wil zeggen, in het recht staat niet centraal wat wáár is, maar wat voor waar (juist) gehouden moet worden. Het verschil met religieuze oordelen is dat in het recht een oordeel nooit voor wáár mag/kan worden gehouden.[26] De conclusie hieruit is dat de rechter niet in staat is om een rechterlijk oordeel te geven over een punt van geschil over geloofen belijden.

2.1. Excurs I, deel 2: Taal

De taal in het recht weerspiegelt de functies die het recht heeft.[27] Eén van die functies is het bieden van een procedurele basis voor conflictoplossing. Bij een conflict in een rechtspersoon gaat daarbij met name om de vraag: welke instantie in de rechtspersoon beslist over de vraag wat in de rechtspersoon, met inachtneming van de statuten en van de wet (waaronder de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek) voor juridisch waar moet worden gehouden. Statuten zijn als het ware de grondwet van de rechtspersoon en zijn er mede voor om conflicten te beheersen. In het kerkgenootschap is dat niet anders. In het kerkgenootschap gaat het er daarbij niet om dat met een juridisch besluit een beslissing over religieuze waarheid van een punt van geloof en belijdenis genomen is. Dat is zoals gezegd onmogelijk. Een besluit over een punt van geloof en belijdenis is niet méér dan dat het daartoe krachtens het statuut bevoegde orgaan beslist wat de (voorlopig) geldende opvatting zal zijn.[28] Een kerkelijk statuut, geformuleerd en geïnterpreteerd als religieuze tekst is dan ook niet geschikt voor zijn taak. Het statuut is een juridische tekst en de achterliggende religieuze en theologische noties veranderen dat niet, ondanks de vaak aanwezige theologische legitimering[29] Dit geeft mij aanleiding tot de conclusie dat religieuze en theologische experts zich met even weinig vrucht op juridische en dus ook op kerkelijk rechtelijke teksten kunnen werpen als juristen dat op religieuze teksten kunnen doen. Ik meen dat religieuze en theologische kennis niet gebruikt kan/mag worden om juridische teksten te interpreteren. De Hasseltregel, die luidt dat de rechter zich niet mag inlaten met vragen over geloof en belijdenis, houdt mijns inziens dus een juiste uitspraak in op basis van de eveneens juiste aanname dat de rechter inzaken van geloofen belijdenis niet kán beslissen over waarheid of onwaarheid. Daar is het recht niet geschikt voor. Deze constatering werkt door in het vervolg van mijn betoog.

3. Wat is een relevante kerkscheuring?

In 1974 (b)lijkt de Hoge Raad het in het arrest Hasselt gegeven criterium dus los te laten. De onverdeelde eigendom van kerkelijke goederen komt in zicht als een of beide partijen de wil hebben tot losmaking. Op grond van de feiten in het arrest Katwijk kan men concluderen dat van een relevante kerkscheuring sprake is, indien het ongedeelde kerkgenootschap feitelijk in tweeën splijt en de beide groepen zich als kerkgenootschap gedragen en pretenderen de voortzetting te zijn van de oude rechtspersoon.[30] Toch wringt hier iets. Het statuut van het oude ongedeelde kerkgenootschap had regels voor het nemen van besluiten, ook bij conflicten. Normaliter geldt de gewone meerderheidsregelen deze meerderheid heeft dan ook het kerkelijk rechtelijk gelijk aan haar zijde. Het is dan een rare juridische vertoning als de twee groepen uiteen gaan, elk met medeneming van een deel van de goederen, terwijl een van beiden het kerkelijk rechtelijk gelijk aan zijn zijde heeft. Uit de literatuur blijkt dat van een relevante kerkscheuring wordt gesproken, indien de beide groepen uiteengaan omwille van geschillen omtrent geloof en belijdenis. Daarmee wordt het er niet makkelijker op. In de praktijk worden kerkelijke conflicten door de partijen alras in religieuze taal verwoord, waarmee ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het in plaats van om een seculier geschil om een echt religieus geschil gaat. Omdat religieuze inzichten, zoals gezegd, juridisch zowel waar als onwaar zijn, en dus geen juridisch relevant waarheidsgehalte hebben, kan het conflict door het in religieuze termen te verwoorden juridisch onbeheersbaar worden gemaakt. De rechter is dan niet meer in staat om te oordelen of het gaat over deze soort geschillen. Om duidelijk te maken hoe moeilijk deze soort verwarring is te voorkomen geef ik een korte analyse van het bekendste voorbeeld in de Nederlandse jurisprudentie, namelijk de scheuring in de Gereformeerde Kerken rond 1944. Aan de scheuring lagen synode-uitspraken ten grondslag. Er waren verschillende groepen die tegen deze uitspraken opkwamen: a. zij die tegen de leeruitspraken als zodanig waren. b. zij die tegen de leeruitspraken én het dwingend opleggen daarvan waren en, c. zij die geen moeite hadden met de leeruitspraken op zich, maar wel met het dwingend opleggen ervan. De vraag waar het om ging is een rechtsvraag, namelijk of een ieder aan de uitspraken gebonden is. De kwestie spitste zich toe op de vraag naar de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. Dat is gewoon een vraag van juridische organisatie en dus altijd een rechtsvraag.[31], [32] Dat niet aanvaarden leidt tot een cirkelredenering. Het conflict werd steeds meer in theologische/religieuze termen verwoord. Werd oorspronkelijk de leer van de synode onjuist genoemd en werden er gesprekken gevoerd om de zaak bij te leggen, later werd de leer vals genoemd en werd het conflict van een religieuze legitimatie voorzien. En het gevolg was “… dat een van oorsprong kerkrechtelijk conflict werd tot een uitleiding uit het diensthuis door de Koning van de Kerk”.[33]

En daarmee kan de kernvraag van de procedures worden aangeduid: Wanneer betreft een vraag een zaak van geloof en belijdenis en wanneer is het er een van juridische organisatie. En als het één van beiden is, is de vraag dan wel goed gesteld?

4. Excurs II. Rechts- en geloofsvragen

Als een geloofsopvatting als een rechtsregel kan worden geformuleerd bestaat het probleem niet. Een voorbeeld hiervan is de eerdergenoemde Canon 1o24 CIC, die de priesterwijding voorbehoudt aan gedoopte mannen. Roeleveld noemt de leeropvatting dat Jezus Christus geen goddelijke natuur zou hebben een rechtskwestie.[34] Voor Roeleveld zijn geloofskwesties die kwesties ‘die privaatrechtelijk gezien niet tevens in de sfeer van het recht liggen, doch die alleen in de sfeer van het geloof liggen.’ (vetgedr. Roeleveld).

Geloof en recht zijn volgens hem niet te scheiden. Zijn formulering moet ervoor zorgen zorgen dat niet alle kerkelijke geschillen als geloofsgeschillen kunnen worden geclaimd en daarmee buiten het bereik van de rechter gebracht. Ik meen dat Roeleveld hiermee een salto mortale maakt. Hij stelt de vraag naar geloofsvraag of rechtsvraag als die van geloofsregel of rechtsregel.[35] De term geloofsvraag veronderstelt zo ten onrechte dat er een beslissingsmethode bestaat die over de waarheid of onwaarheid van een geloofsuitspraak kan beslissen. Ik meen dat deze verwarring het debat heeft beheerst.

4.1. Tussenstand

Uit het voorgaande laten zich de volgende conclusies afleiden. Religieuze taal leent zich niet voor juridisch gebruik en een juridisch oordeel beslist niet over de vraag naar religieus waarheidsgehalte. De termen geloofsvraag en rechtsvraag zijn in juridische zin geen termen van een en dezelfde orde. De consequentie hiervan is dat vragen over regels van juridische organisatie niet als geloofsvragen kunnen worden gesteld. Wie dat wel doet, stelt de rechter voor een onmogelijke opgave, zoals uit de volgende paragrafen blijkt.

5. Oldenhuis’ beslissingstrap in kerkelijke twisten[36]

Uit Oldenhuis’ boek laat zich een beslissingstrap met vier treden afleiden:

(1) Bij juridische vragen geldt het gewone meerderheidsbeginsel.

(2) Als er geloofsvragen aan het dispuut ten grondslagliggen, maar deze geloofsvragen als rechtsvragen moeten worden beschouwd, kunnen ze voor de rechter worden gebracht. Ook dan is het meerderheidsbeginsel van toepassing.

(3) Bij kerkscheuring, als de beslissing uit geloofsovertuiging genomen is, echter is niet het meerderheidsbeginsel, maar de wil om zich los te maken beslissend. De goederen worden dan verdeeld volgens de aantallen van de leden van de beide groeperingen.

(4) Als de meerderheid echter zou besluiten Islamitisch (dit voorbeeld geeft Oldenhuis, maar het geldt denk ik ook als een protestantse gemeente Rooms-katholiek wordt) te worden, geldt ook dat niet, maar moet de zaak in het licht van de oorspronkelijke beginselen worden gezien, en krijgt de minderheid de goederen. Oldenhuis propageert de eigen doorwerking van het kerkelijke recht. Gebaseerd op een eigensoortig begrip van kerkelijke rechtspersoonlijkheid meent hij dat andere rechtsverhoudingen zich ook moeten aanpassen.[37]

5.1. Toepassing van Oldenhuis’ regel

Mijn kritiek op Oldenhuis is dat hij het onderscheid tussen juridische en religieuze teksten en taalgebruik miskent. Daardoor ontstaat een logische inconsistentie. De eerste regel is op zich duidelijk, namelijk dat als het conflict juridisch van aard is, het statuut beslist. Dat is echter alleen maar zo indien het statuut toestaat, op grond van de juridische tekst van het statuut, het conflict louter als een juridisch conflict te beschouwen. Schiet het statuut daarin tekort, dan gaat het al gauw niet meer om juridische conflicten, zoals blijkt uit de hiervoor besproken scheuring in de Gereformeerde Kerken. Met regel twee beginnen de problemen, want hoe kan een geloofsvraag als een rechtsvraag worden opgevat? Oldenhuis suggereert met zijn formulering dat herdefinitie mogelijk is. Dat kan echter alleen in de richting van het gebied waar de oplossing gezocht wordt, dus het recht. Ik heb betoogd dat het recht daarvoor niet geschikt is. Hoe geloofsvragen tot rechtsvragen zouden kunnen uitgroeien verklaart Oldenhuis niet. Een geloofsregel kan overigens wel als een rechtsregel worden verwoord, namelijk door hem in juridische termen vast te leggen. Ik noem daarvoor als voorbeeld nogmaals het priesterschap in de Rooms-Katholieke Kerk. Ik meen dat een vraag van geloof en belijdenis nimmer een rechtsvraag kan worden. De regel is gebaseerd op het foute begrip van kerkelijk recht als een theologische discipline met een juridische methode.[38],[39] Hoe in de derde regel de wil tot losmaking moet worden geduid is niet aan te geven. De Hoge Raad zegt dat onderzocht moet worden of de wil bij beide groepen of bij een van beide groepen aanwezig is geweest. Maar als dat laatste niet het geval is, gaat het vanuit het gezichtspunt van in ieder geval één groep niet om kerkscheuring, maar om kerkverlating. In dat geval komt verdeling niet in aanmerking. Moet dan weer naar het oude statuut gekeken worden? Dat de regel niet deugt blijkt uit het volgende voorbeeld. Indien in de Rooms-katholieke Kerk een scheuring zou ontstaan als gevolg van de hiervoor genoemde opvattingen over het priesterschap zal, gelet op de tekst van de Codex, geen rechter in Nederland de verdelingsregel toepassen. Het conflict was immers al voorkomen door de geloofsopvatting als een rechtsregel te formuleren. Hoe in de vierde trede goederen de beginselen kunnen volgen is niet alleen duister, maar de gedachte is door de Hoge Raad ook al lang geleden verworpen in het arrest Hasselt.[40]

5.2. Conclusie over Oldenhuis’ beslissingstrap

De beslissingstrap keert zich op tweeërlei wijze tegen zichzelf. De eerste is dat, uitgaande van het (theologische) uitgangspunt (dat mij aannemelijk voorkomt) dat de christenheid één en ongedeeld zou behoren te zijn.[41] ieder kerkgenootschap er een (theologisch, maar ook materieel) belang bij heeft als hoeder van zijn waarheid niet (verder) te worden opgesplitst. De tweede is dat in de beslissingstrap van Oldenhuis de rechter juist wel moet gaan oordelen over vragen van geloof en belijdenis. De rechter komt namelijk voor de vraag te staan of het conflict gaat over vragen van geloof en belijdenis. Maar om die vraag te kunnen beantwoorden moet hij zich inhoudelijk met de kwestie inlaten en is zijn oordeel dus een oordeel over vragen van geloof en belijdenis. Immers, als het een rechtsvraag betreft kan de rechter beslissen op grond van het statuut van de oude kerk. Maar, zo zegt Oldenhuis, als het een echte geloofskwestie betreft, geeft niet meer het statuut de doorslag maar komt verdeling van de goederen aan de orde. Ik begrijp daarom niet hoe hij kan zeggen dat bij absolute aanspraken en als het gaat om geloofsvragen die tot rechtsvragen uitgroeien, het statuut de doorslag geeft, terwijl bij absolute aanspraken bij echte geloofskwesties verdeling geboden is. En tenslotte, als er een verandering van beginselen is, (overgang naar de Islam) dat ineens weer een rechtsvraag is.[42] Ik meen dat Oldenhuis’ beslissingstrap ook niet consistent is en daarom, zowel theoretisch als praktisch niet werkt. Dat wil ik aantonen aan de hand van het praktijkgeval van de beide Groningse vonnissen.

6. Gereformeerde Kerk van Boerakker

In deze vonnissen is er strijd over – wederom – de vraag wie na de scheuring (de voortzetting van) het oorspronkelijke kerkgenootschap is.[43] Keegstra c.s. pretendeerden de voortzetting van het oude ongedeelde kerkgenootschap te zijn. De procedure verliep in twee fasen. De eerste was een kort geding. De oude kerk vorderde van Keegstra en een aantal oude kerkeraadsleden privé de pastorie, een aantal registers en notulenboeken en enige roerende zaken op. De nieuwe kerk voegde zich in de procedure. De president overwoog dat, hoewel over het criterium van de Hoge Raad (Katwijkregel) geen eenstemmigheid bestaat, het wel in het algemeen tot een billijke oplossing kan leiden. Nu partijen niet meer met elkaar overweg kunnen – ze erkennen elkaar niet – wordt bij beiden de wil tot losmaking gelijkelijk aanwezig geacht en behoort, aldus de president, de pastorie aan de beide kerkgenootschappen in onverdeelde eigendom toe.[44] De tweede procedure was de op het kort geding volgende bodemprocedure. De rechtbank reconstrueert de feiten nog eens, geeft een extra gewicht aan het feit dat de oude kerk door het kerkelijke verband als de eigenlijke kerk wordt aanvaard,[45] en komt op kerkelijk rechtelijke gronden terecht tot de conclusie dat de oude kerk de rechtmatige voortzetting is. Maar, zo zegt de rechtbank, dat is anders:

‘indien de onderhavige kerkscheuring geheel of nagenoeg geheel is veroorzaakt door verschil van inzicht dat geheel of in overwegende mate is terug te voeren tot verschil in geloofsopvatting en belijdenis. Is dat het geval dan dient de burgerlijke rechter zich in beginsel van een oordeel over de vraag wie als de (enige) voortzetting van de ongedeelde kerk dient te worden beschouwd, te onthouden. Het standpunt van de meerdere vergaderingen kan in een zodanig geval evenmin van betekenis zijn voor de beantwoording van die vraag. In laatstgenoemd geval zal onderzocht moeten worden, in navolging van de HR 22 februari 1974, NJ 1977, 219 (Katwijk), of de wil tot losmaking uitsluitend bij de eisende partij dan wel uitsluitend bijgedaagde of gedeeltelijk bij beide partijen aanwezig is geweest.”[46]

6.1. De consequenties van de vonnissen

Het ging, zoals uit de feiten blijkt, om een kerkelijk rechtelijk conflict en niet om een religieus geschil. De geciteerde overweging uit het tweede vonnis toont naar mijn mening de onhoudbaarheid van de Katwijkregel aan. Uit de overwegingen blijkt dat het oude kerkgenootschap op grond van zijn statuut zichzelf heeft voortgezet. Op dat moment kán het begrip kerkscheuring niet meer aan de orde komen. Het vonnis miskent met de overweging de kerkelijke autonomie. Allereerst moet naar het statuut worden gekeken. Dat beslist er over wie de oorspronkelijke rechtspersoon voortzet.[47] Het statuut van de oude ongedeelde kerk moet het uitgangspunt zijn voor de beoordeling wie in het kerkgenootschap het uiteindelijke oordeel over vragen van geloof en belijdenis mag uitspreken. Daaraan is de rechtspersoon gebonden. Dergelijke oordelen zijn besluiten en kunnen dus getoetst worden op de wijze van hun totstandkoming en of daarbij de redelijkheid en billijkheid in acht zijn genomen. De (religieuze) inhoud van het besluit is voor de overheidsrechter in beginsel onaantastbaar, want niet relevant.[48]

6.2. De rechter en geloofsvragen

Deze opvatting laat echter nog een gaatje open. De rechter kan immers in de procedure komen te staan voor de vraag of het geschil wel een rechtsvraag betreft. Het komt aan de orde als het statuut zwijgt en één van de partijen in het geschil de stelling opwerpt dat het niet een rechtsgeschil maar een geschil over geloofsopvattingen betreft.[49]

De redenering voor een oplossing vergt enige stappen, die ik hier geef. Aan het arrest Katwijk ligt kennelijk de veronderstelling ten grondslag dat er een onoplosbaar religieus conflict moet zijn. Maar duidelijk is dat de rechter niet kan beoordelen of er een religieus conflict is indien het in de macht van (een van) partijen ligt om het conflict in religieuze termen te omschrijven. De rechter kan uit deze vicieuze cirkel komen via marginale toetsing. De Hoge Raad heeft in het “processieverbodarrest’[50] een maatstaf aangelegd voor marginale toetsing. Deze luidt dat de vraag of een regeling welke de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging beperkt, in overeenstemming is met artikel 9 EVRM slechts dan ontkennend beantwoord kan worden indien het ten enenmale ondenkbaar geacht zou moeten worden dat een wetgever deze regeling had getroffen.[51] Deze uitspraak is mijns inziens analogisch op het onderhavige terrein toe te passen. Deze toepassing ziet er als volgt uit: Een gepretendeerde vraag van geloof of belijdenis kan niet als zodanig worden aangemerkt tenzij het ten enenmale ondenkbaar is dat een redelijke rechter haar niet als een vraag van geloof of belijdenis aanmerkt.[52]

Duidelijk is dat marginale toetsing het kerkgenootschap een kleine speelruimte geeft. Dat lijkt mij terecht omdat uit godsdienstwetenschappelijk oogpunt vrijwel alles als godsdienstig fenomeen kan worden beschouwd. En dat geldt dus ook voor vragen daarover.[53]  Dit argument lijkt mij voldoende onderbouwing voor de stelling dat slechts in extreme gevallen een beroep op een religieuze motivering voor een uitzondering geldend gemaakt kan worden.[54]

De rechter kan dus de volgende beslissingstrap hanteren:

1. Gaat het over een rechtsvraag (en vragen van organisatie zijn altijd rechtsvragen) dan zijn de bepalingen van het statuut van toepassing.

2. Indien het gaat om de vraag of de kwestie krachtens het statuut als een vraag van geloof of belijdenis moet worden beschouwd én het statuut zwijgt daarover stil, dan toetst de rechter marginaal.

In de eerste trede dient de grote meerderheid van de gevallen gevangen te worden. Het ligt aan het kerkgenootschap zelve of het zijn statuut juridisch helder formuleert en het niet lardeert met theologische uitspraken.[55] Een juridisch sterk statuut geeft dus een voordeel in de kerk aan het bevoegde gezag. Welk gezag dat is kan de kerkorde zelf bepalen. Dit kan zowel een centraal gezag, de gezamenlijke leden van de plaatselijke gemeente, als de plaatselijke kerkeraad zijn, zelfs tegen de meerderheid van de gemeenteleden in. [56]

Een voorbeeld voor toepassing in de toekomst is het volgende: indien in de Nederlandse Hervormde Kerk in het kader van Samen op Weg een kerkscheuring plaatsvindt, dan is de vraag die aan de orde komt niet of om redenen van geloof of belijdenis groepen gelovigen de kerk verlaten, maar of een plaatselijke gemeente zich integraal van de kerk kan losmaken.

7. Recapitulatie en conclusie

Het begrippenpaar rechts- en geloofsvragen geeft een valse tegenstelling. Door de formulering wordt gedaan alsof vragen van geloof en belijdenis met dezelfde methode kunnen worden opgelost als rechtsvragen. De rechter kán geen vragen beantwoorden op een terrein waar de antwoorden zowel waar als onwaar zijn. De Hasselt- en Katwijkregel zijn tegenstrijdig. En dan moet voor een van beide regels worden gekozen. Mijns inziens gaat in het Nederlandse recht de Hasseltregel vóór. De Katwijkregel komt alleen aan de orde in het bijzondere geval van toepassing van de regel rebus ipsis et factis, wanneer door tijdsverloop verdeling inderdaad de meest billijke oplossing is.[57]

Een juridisch goed uitgebouwde structuur geeft het kerkgenootschap internarmslag om zijn eigen doeleinden in een eigen structuur te handhaven. Een eigen rechtscultuur helpt de kerk. Hier is hèt argument voor het realiseren van een goede juridische structuur.

Mr J.W. van Ee